In de zomer stond hij nog quasi verontwaardigd aan de deur, het AD in zijn hand met daarin het artikel over DenDolderCS. “Leuk stuk in de krant,” zei hij, “maar ik moet wel even wat rechtzetten want het klopt niet wat er staat.” Intussen twinkelen zijn ogen en binnen op de bank krijg ik een lesje geschiedenis over het station Den Dolder waaruit blijkt dat mijn uitspraak dat ‘het begin van Den Dolder toch bij het station ligt’ niet de volle waarheid is. Het was de zeepfabriek van Pleines die gebouwd werd naast het spoor toen er nog geen station was maar alleen een halte voor spoorpersoneel. En dat op verzoek van Pleines de trein uit Amersfoort met zijn medewerkers stopte bij Den Dolder. Een paar jaar later kwam er pas een perron en dáárna het stationsgebouw. Hij weet het zeker want zijn schoonvader was één van die eerste uitstappers.
Het tekende hem: de betrokkenheid bij Den Dolder, zijn liefde voor geschiedenis en de interesse in ontwikkelingen van nu. En zijn humor, vooral dat.
Bij al onze praatjes, vaak ontmoetingen op straat, zag ik de oudere man aan de buitenkant maar met twinkelende kwajongensogen.
De prostaatkanker verspreidde zich langzaam maar onherroepelijk en de laatste maanden werd het leven voor zijn lichaam steeds zwaarder. Zijn dagelijkse rondjes werden kleiner en de rustmomenten onderweg langer. Er kwam een rollator. En plotseling stond er het bed beneden in de kamer.
Vlak voor onze vakantie ging ik nog één keer bij hem buurten. De morfine maakt hem warrig en moe. Maar de pretogen waren er nog.
Bij het weggaan gaven we elkaar een hand en deden alsof het niet voor de laatste keer was.
“Dag Harm, het ga je goed,” zei ik.
Hij lachte en zei: “We houden contact”.
Bij terugkomst van vakantie was hij er niet meer. Maar dat contact, dat houden we. Zeker weten.